In het Parool schreef columniste Roos Schlikker een leuke column over jeugdvoetbal en de belangrijke rol van een jeugdtrainer, die de moeite waard is om op onze clubwebsite over te nemen.
Een ode aan de trainer die mijn kind laat dansen
Dit is een ode aan handen die veters strikken. Een lichaam gebukt als een onderdaan voor zijn koning. Het wiebellijfje erboven dat nerveus hupt. “Rustig, jochie, je mag zo.” “Ja meneer, maar de bal… de tweede helft is al begonnen.”
Dit is een ode aan vingers die pionnetjes schikken. Tientallen kleuters holderdebolderen het veld op. Enthousiaste roepouders aan de zijlijn. “Wat ben je goed!” Kindergegil. “Paasie! Paasie!” Ook ik loei. Zijn voetbalbroek is te groot. Dat handje dat steeds de achterkant grijpt om de boel op te hijsen. Paasie. Hijs. Paasie. Hijs. Emotioneel incontinent verberg ik snel mijn overtollig oogvocht als het Hoofd Jeugd na de wedstrijd (13-0 verloren maar ze juichen als winnaars) naar me toe beent. “’t Lijkt wel of jouw jong luchtflesse op z’n rug heb. Wat ken die holle.”
En holle kan ie. Hij holt de lente langs, de zomer in, de herfst voorbij, de winter door. Hij holt richting selectie, naar uitwedstrijden in Schellingwoude of Almere, hij holt op Deense velden bij een buitenlandtoernooi, hij holt tot zijn stokjesbovenbenen transformeren in brokken spier. En al die tijd laat hij zijn voeten dansen. Ze dansen op het veld, ze dansen door de gang. “Niet voetballen binnen!” Ik schreeuw tevergeefs. Want hollers blijven dansen. Met ballen, papierproppen, colablikjes desnoods.
En ik leer aan de zijlijn staan. Ik leer mezelf tegen te houden wanneer een atser als een luchtbuks met zijn kicksen het middenrif van mijn kind perforeert. Ik leer vertrouwen dat hij soms in andermans handen hoort. Mannenklauwen, geschoven in zijn jongensoksels die hem langzaam overeind hijsen. “Ademen jij.” Hij ademt. “Ga maar, jochie.”
En zijn voeten dansen verder. Ik strik intussen zelf mijn veters, het duurt hooguit een minuut. Maar als ik opkijk, is de kleuter tiener geworden. Hesjes die ooit tot butsknietjes kwamen spannen nu om jongemannenborsten. Kibbelarijtjes zijn vervangen door grof taalgebruik. Ooit dacht ik naïef dat een vader van de tegenstander over het spel sprak toen hij ‘breken, je moet ze breken!’ schreeuwde. Hij bedoelde de enkels van mijn zoon.
Soms verlang ik naar de hockeywereld van zijn broertje waar ze weinig moeite doen clichés te ontkrachten. Toen ik voor het eerst die kantine betrad, vroeg een juffrouw zachtgestemd: “Wil je een latte haver? Of amandelmelk? Zelfgebakken bananenbrood erbij?” Stompzinnig zweeg ik, slechts gewend aan filterkoffie en een natte tosti.
Maar ik houd van natte tosti. Ik houd van koude dauw. Omdat hij daarin danst. En omdat ik weet dat er altijd handen zijn. Handen van trainers die opvoeders worden. Ze krijgen het te vaak voor hun kiezen. Gescheld van ouders, klappen zelfs als een hartenlapje niet wordt geselecteerd. Het K-woord knalt door kleedruimtes. Ja, voetbal is oorlog. Ook jongetjes- en meisjesvoetbal.
Maar intussen zie ik hoe hij mijn kind laat dansen. Vier, vijf keer per week. Een losse veter slingert als belofte achter hem aan. Dit is een ode aan harde handen die zachte kneepjes uitdelen. De ruwe klauw in een jongensnek. “Goed gespeeld, jongen.” “Dankuwel trainer.”
Dankuwel trainer. Dankuwel.